vier evangelisten
stations
bears
tools
diablo
domestic
trash
news
store
biography
contact
home

De Vier Evangelisten

interview

Vrij Nederland 19 december 1987

tekst: Ella Reitsma

 

De Vier Evangelisten

'Een esthetische ervaring, dat is alsof je door de bliksem wordt getroffen'

Een samenwerking van vijf jaar, exposities in onder andere Franeker, Eindhoven, Kassel en vanaf 19 december in het Stedelijk Museum in Amsterdam: een portret van vier kunstenaars uit Friesland.

Illussie, verleiding en verwarring, dat zijn de drie trefwoorden die hoog in het vaandel van de vier Evangelisten staan. Tilly Buij (30), Gerard Groenewoud (29), Gert-Jan Slagter (26) en Rins Borchma (25), vier beeldende kunstenaars uit Friesland, plantten vijf jaar geleden – letterlijk – voor de eerste keer hun vlaggen in de hal van de Koornbeurs in Franeker. Daarmee maakten ze voor een aantal dagen die ruimte tot hun wereld. Op het kruispunt van de vlaggestokken lag een plak koeiepoep, waarin de vier continenten waren gekleid. Goden stortten zich uit de bomen naar beneden. Adam en Eva hielden beschaamd hun handen voor hun geslachtsdelen. Een kamerscherm vertoonde aan de voorkant een zeegezicht, aan de achterkant een winters slagveld. Koeiebloed, teerlak, landbouwplastic, kastanjetakken, puzzelstukjes en acrylverf waren de belangrijkste materialen. Ieder van de vier kunstenaars exposeerde zijn of haar werk apart. Wat hen bond was de gemeenschappelijke ruimte en hun ideologie: via kunst een esthetische ervaring bereiken. Blij waren de organisatoren van de Franeker Koornbeurs – een cultureel centrum – met deze kunst bepaald niet. De artistiek bewerkte koeievla moest na een uur verwijderd worden, omdat zich in dezelfde ruimte ook een bar bevond.

Vijf jaar later werken de vier kunstenaars nog steeds samen, ze hebben inmiddels zeven grote –tijdelijke- projecten gerealiseerd en bouwen nu in een van de bovenzalen van het Stedelijk Museum in Amsterdam twee houten torens die van de vloer tot het plafond reiken. Boven in die torens die als baltsende vogels naar elkaar toe neigen en verrijdbaar zijn, staan een soort uitbouwsels, spreekgestoelten, met een open bodem. Op de vloer zijn strepen aangebracht, zoals in een sportzaal. De glazen bekapping van de zaal is groen geschilderd, zodat de illussie van een sporthal nog sterker wordt. Spreekgestoelte of basketbalnet? De kijker kan, wanneer hij meegaat in de illussie, zijn eigen verhaal maken. Wil hij een van de torens beklimmen, dan weet hij dat alles zal instorten.

‘Een esthetische ervaring’, zegt Gerard, ‘dat is alsof je door de bliksem wordt getroffen .’ Rins: ‘Je mond valt open.’ Tilly: ‘Het is zoiets als verliefdheid.’ Gerard: ‘Je ervaart een soort vrijheid zonder dat je je afvraagt waarom dat zo is.’ Gert-Jan: ‘Het is verleiding. Alles hangt met alles samen.’ Tilly: ‘Je ziet betekenissen in de dingen. Je ontdekt een samenhang. Er ontstaat een soort active discovery. Dat duurt heel kort, dan komt er weer iets anders. Je dat het publiek dat ook ervaart. Gert-Jan: ‘De mensen hoeven de betekeniseen die wij erin zien, niet te herkennen. We zijn ook niet bezig met de expressie van de allerindividueelste emotie. Je wilt dingen maken die voor veel mensen herkenbaar zijn. Omdat we met zijn vieren werken, kan je nooit een navelstaarder worden. We willen vooral ook relativeren. Je ziet in onze ruimtes altijd de barre realiteit: brandblusapparatuur, landbouwplastic, karton. Het is snel en goedkoop gemaakt.’ Gerard: ‘We schotelen de mensen geen trompe l’oeil voor.’

Hun naam kozen ze toen ze vijf jaar geleden besloten samen te werken. Ze wilden vier tentoonstellingen op vier verschillende plaatsen in het land maken. Met een koffer in de hand en een hoofd vol idealen, vertellen ze, wilden ze de vier windstreken bereizen. ‘We dachten na over het getal vier en kwamen op namen als De Vier Heemskinderen, De Vier Ruiters van de Apocalyps en ook De Vier Evangelisten. Toen ontdekten we dat een esthetische ervaring ook op een relgieuze ervaring lijkt. Religie en kunst hadden vroeger heel direct met elkaar te maken. Ons werk zal zeker in het begin vol symboliek. Dus vonden we de naam De Vier Evangelisten het meest toepasselijk. Godsdienstig zijn we absoluut niet. Daar ontstaan vaak vergissingen over. We maken, als het ons uitkomt, soms gebruik van religieuze thema’s. Religie is een aspect van onze cultuur. Daar denken we net zo over na als byzantijnse ikonen, krantefoto’s, afbeeldingen op ansichtkaarten, Gilbert and George of de natuur.’

Ze ontmoetten elkaar op de Nieuwe Lerarenopleiding Ubbo Emmius in Leeuwarden, toen een nieuwe opleiding waar nog druk werd geëxperimenteerd. Er was een drukkerij, waar het blad Het Bestaan werd uitgegeven en een afdeling video en film. De studenten werden aangespoord hun mogelijkheden op allerlei terreinen te onderzoeken en hun ideeën goed te onderbouwen. Hoe je een bekwaam leraar werd kwam op de tweede plaats. Alle vier maakten ze muziek. Gerard, Tilly en Gert-Jan zaten in een band – de Koffieband- waarmee ze door het land trokken en zelfs op het North Sea Jazzfestival terecht kwamen. Gert-Jan zong, de andere twee speelden saxofoon. Toen ze in 1983 in Franeker exposeerden, hadden ze alle vier duidelijk behoefte iets nieuws te ondernemen. Ze hadden ook allemaal een dood punt achter de rug. Gerard had na zijn afstuderen een jaar lang alleen nog maar muziek gemaakt. Tilly was geëindigd in het maken van zwarte doeken. ‘Je wilde toen je aan de opleiding begon’, zegt Gerard, ‘door middel van kunst achter de essentie van het leven komen. Want kunst is de waarheid, dacht je. Dan ontdek je dat het niet zo is. Dat is een schok. Dat werkt verlammend. Dan leer je dat beeldende kunst zijn eigen betekenis heeft, dat kunst niet de waarheid, maar haar eigen waarheid heeft. Je gaat opnieuw onderzoeken.’ Tilly en Rins hadden vóór Franeker al samengewerkt voor de tentoonstelling De jonge Friezen in galerie Van Hulsen in Leeuwarden. Rins schilderde met ijzerlak en koeiebloed, Tilly met teerverf. Dat stonk verschrikkelijk maar gaf tegelijkertijd verbroedering. Voor de tentoonstelling maakten ze toen een drieluik: twee gevleugelde paarden en hun menner, rozenmotieven in kant en een zwart vlak omlijst door veertjes. De tentoonstelling in Franeker beschouwden ze eigenlijk als een try out. Het echte werk startte in Amsterdam. Ze vroegen de organisatoren van het pand Warmoesstraat 139, waar jonge kunstenaars op eigen kosten kunnen exposeren, of ze er een ruimte mochten gebruiken. Vóór hen hadden eindexamenstudenten van de filmacademie daar een project uitgevoerd. Alles lag vol sloopmateriaal en het grote glazen bovenlicht was kapot. Herstellen en schoonmaken kostte meer tijd dan het maken van hun eigen installatie. Weken bivakkeerden ze met slaapzakken in de Warmoesstraat. Het was een soort overlevingskamp, vertellen ze, en pure romantiek. De installatie in Amsterdam heette Schildershemel. Aan het plafond van twaalf bij twintig meter werden vellen papier aangebracht, die aan een kant uit een soort alluminiumpapier bestonden. Daarop was een blauwe lucht met gele wolken geschilderd en cupido’s, die kwasten met blauwe verf in hun handen hielden. Op de vloer stond een waterbak. Uit karton gesneden mensfiguren probeerden de hemel te bereiken. Weerspiegeld in het water leek het of ze uit de lucht naar beneden tuimelden. Nog steeds maakte ieder van de vier zijn of haar eigen werk. Rins schilderde een met pijlen doorboorde Sebastiaan op een zuil. Het bloed vloeide ook hier rijkelijk. Tilly maakte op de wand een collage van fotocopieën waarop harten van rozen waren uitvergroot. Met plastic en beschilderd koperplaat werden water en golven gesuggereerd. De rode gloed van het koper deed denken aan een zonsondergang. In het water stonden flamingo’s. Ze werden gevormd door een ijzeren staafje in de grond, waarop een luchtbedpompje was gemonteerd. De slangetjes van de pompjes verbeeldden de sierlijk beweeglijke halzen van deze hoogpotige vogels.

‘We zijn nu veel minder met symboliek bezig’, zeggen ze, ‘en we werken veel puristischer. Wat ons toen ook bond was de fascinatie met het verleden. De kunstgeschiedenislessen die we vijf jaar lang tijdens de opleiding hadden gevolgd, waren een openbaring geweest. We hadden het toen voortdurend over de middeleeuwen, de barok, Tiepolo of Michelangelo.’ Gert-Jan: ‘Ik wilde mensen uit karton maken, die in de wolken overgingen. Je moest er ook omheen kunnen lopen om het goed te zien: een figura serpentinata. Michelangelo zat vlakbij de marmergroeven van Carrara, ik bij het sloopmateriaal in de Warmoesstraat. Vandaar het karton. Maar met dat soort concrete verhaaltjes werken we niet meer. Langzamerhand ontwikkel je je eigen beeldtaal.’ Na de Warmoesstraat werden ze uitgenodigd om de zolder boven Het Paard van Troje, een jongerencentrum in Den Haag, tijdelijk om te bouwen. Ze konden  er ook muziek maken en kregen drie dagen de tijd om hun ‘fata morgana’ te tonen. Binnen een week moest alles gereed zijn. Gert-Jan: ‘Het is een wonder dat we hier zitten. De ruimte was betrekkelijk klein en we wilden weer een hemel. Op het plafond spanden we schildersfolie en daar spoten we met compressors de verf op. Gasmaskers voor, want die kon je voor een tientje bij de dumphandel kopen. Overdag schilderden we, ’s avonds waren we aan het repeteren. We wilden toen alles, een soort uomo universalis zijn.’ In Den Haag werkten ze voor het eerst echt samen. Niemand eiste het recht op om een bepaald gedeelte van de ruimte zelf vorm te geven. Een wand bestond uit een berglandschap samengesteld uit kartonnen dozen en papier waarop was geschilderd. Takken slingerden zich door de ruimte en omlijstten een grote roos, die via diaprojectie op de andere wand was te zien. Ook van deze zolder wilden ze een kunstmatig paradijs maken met beelden, die iedereen kent: bergtoppen met sneeuw uit een reklamefolder, rozen die op ansichtkaarten staan, een hemel die schilders uit de barok in kerken en paleizen aanbrachten. De kijker moet even kunnen ontstijgen aan de vier muren, waar hij zich tussen bevindt. Tegelijkertijd beseft hij dat het puur bedrog is. Cliché’s. Ernst, ironie en betovering lopen door elkaar heen.

Het werken aan het derde project, in de Fabriek in Eindhoven, was een verademing. Ze hadden nu ook besloten, omdat de samenwerking zo uitstekend beviel, voortaan onder één naam al het werk te tonen. Er hoefde in Eindhoven niet zo snel en geïmproviseerd gewerkt te worden en ze kregen hulp. Het plafond, dat een soort tongewelf had, was twintig bij dertig meter. Daarop kon direct met verf worden gespoten en geschilderd. Vier grote zwarte waterbakken stonden op de vloer. Daarin dreven een grote, uit tapijt gesneden roos, duizenden witte puzzelstukjes als sterren en stonden flamingo’s die door brandblusapparaten werden gesuggereerd. In het water vielen telkens druppels, zodat er een voortdurende rimpeling op het oppervlak ontstond. De sterretjes gingen bewegen en klonterden aan elkaar vast. De uitgescheurde mensfiguren – vrije variaties op figuren uit een van de plafonds van Tiepolo - die in een vierde bak op het water dreven, leken de toeschouwers trillend uit de diepte aan te kijken. Of bevonden ze zich in de lucht en werden ze in het water weerspiegeld? Tijdens deze tentoonstelling maakten ze muziek, die ze zelf als gregoriaanse minimalmuziek omschrijven. Twee zongen, twee speelden saxofoon. De galmtijd in De Fabriek was zes seconden, dus daar moest rekening mee worden gehouden. Vandaar het gregoriaanse element.

‘Je komt er langzamerhand achter’, zeggen ze, ‘hoe moeilijk al die verschillende disciplines zijn: ruimtelijk werken, schilderen en muziek maken. Je eisen worden steeds hoger. Vroeger kwamen we vaak uit onwetendheid op allerlei  onverwachte dingen. Toch moet je op een gegeven moment kiezen.’ In Leeuwarden, in de Oldehove, een kerktoren die nooit werd voltooid, maakten ze op twaalf meter hoge wanden een berglandschap en een toren van Babel. In het onderste poortje van hun illusoire toren kon je de werkelijke toren beklimmen. Je kwam uit bij de kooi rond de klokkestoel, waarin verschillende doeken hingen van onder andere een toekan, die in een vis overging. Na deze vier projecten, die met een minimum aan middelen waren gerealiseerd – voor Leeuwarden was er vijfhonderd, voor De Fabriek duizend gulden beschikbaar, in Den Haag werden alleen de postzegels voor de uitnodigingen vergoed – besloten ze bij elkaar te blijven. Ze begrepen dat ze van het rondtrekken en het groepswerk hoogstwaarschijnlijk nooit zouden kunnen leven, maar de belangstelling voor hun werk groeide en de hoop was er dat ze via betere onkostenvergoedingen in materialen konden investeren. Dat zou het werk stimuleren en de kwaliteiot verhogen. Rins ging in Utrecht studeren en Gert-Jan moest in het Filmhuis in Leeuwarden zijn vervangende dienstplicht vervullen. Het huis en atelier van Tilly waren en bleven centrale ontmoetingsplaats. Daar kon veel klein werk worden voorbereid. Voor het maken van een twaalf meter hoge berg of een hemel van laken van zestien bij vijf meter moest altijd ruimte worden gezocht. Voor de zomer van 1987 werden ze gevraagd om in Kassel tijdens de Dokumenta in de Brüderkirche een project te realiseren op het hema Ecce Homo. Kunstenaars als Arnulf Rainer en Rainer Fetting deden er aan mee en de ruimte hoog, wit en licht, was schitterend. Een inspirerende uitnodiging. Voor het fort in Asperen benaderen Rudi Fuchs en Piet de Jonge hen om ook daar samen met kunstenaars als Fabro, Raveel en Ger van Elk te komen werken. Het thema was: vlaggen.

Gert-Jan: ‘Je werkt zo anders dan een gewone kunstenaar die elke dag naar zijn atelier gaat en na een bepaalde periode zijn werk met een tentoonstelling afsluit. Ons werk bestaat uit die tentoonstelling en ons atelier is de ruimte waar die tentoonstelling komt te staan.’ Gerard: ‘Dat zou het gevaar kunnen opleveren dat we decorateurs van een bepaalde ruimte worden, maar we willen toch heel duidelijk dat het werk zelf een autonome kracht heeft. Die kant gaat het ook steeds meer op.’ Ze gaan met z’n vieren altijd eerst de ruimte bekijken, nemen maten op, maken schetsen en foto’s. Soms ontstaat er onmiddelijk een idee voor een bepaalde ruimte. In de Brüderkirche moest volgens hen alle vier hoog in de kerk een ellipsvormige nachtelijke hemel komen, want alle andere kunstenaars zouden hun werk op schotten gaan hangen. Daarover hoefde niet gediscussieerd te worden. Soms worden er bouwtekeningen gevraagd om de technische mogelijkheden te bestuderen: welk gewicht het plafond kan dragen of er geboord, gespijkerd enzovoorts mag worden. Dan wordt er een bijeenkomst afgesproken, nadat ieder thuis ideeën heeft ontwikkeld. Alles wordt genotuleerd en uitgetikt om het gevaar te vermijden dat er één, omdat hij even niet oplette of er niet was, een ronde achterloopt. Tilly: ‘Als je alleen zo’n creatief proces aangaat is het veel minder hectisch. Je wordt nu sneller op een ander spoor gezet. Soms raak je daar echt verstoord van. Als je een week heb zitten broeden en je denkt een prima idee te hebben is het even slikken wanneer dat wordt afgewezen. Toch zeg je achteraf nooit: wat ik zelf had bedacht was beter. We gaan net zo lang door totdat iedereen het goed vindt. Je hebt elkaar als controle. Zijn we allemaal enthousiast, dan geloof je dat je ook een groot publiek aankan.’ Rins: ‘Je trekt het los van het individuele. Kunst is aantrekken en afstand houden. Je wil je publiek verleiden, maar toch je eigen wereld behouden, dus afstand bewaren. Wanneer je met zijn vieren bent, is het al iets universeler dan wanneer je alleen bent.’

Als ze samen tot een bepaald idee zijn gekomen – soms zijn daar dagen en nachten voor nodig - worden de taken verdeeld. Ieder heeft min of meer een eigen specialisme. Er worden technische tekeningen gemaakt, materialen gekocht en er wordt een ruimte voor het voorbereidende werk geregeld. Vaak is ook het maken van een maquette noodzakelijk. Daarna in een bus naar de tentoonstellingsruimte, waar het eigenlijke werk begint. Ook dan wordt er dagen en nachten doorgewerkt en de uitgangspunten worden bijgesteld. Want niet alles wat er op papier of in de maquette mooi uitzag, werkt wanneer je in de tentoonstellingsruimte staat. Gerard: ‘We kunnen steeds beter overzien wat voor spullen we nodig hebben. We zijn nu ook wat royaler met inkopen en kunnen ook beter schatten hoeveel tijd iets kost. Je mag niets aan het toeval overlaten. Gaatjes in een doek moet je afwerken, want stel dat het gaat scheuren. Een onberekenbare factor blijft altijd de droogtijd van de dingen. Voor de kerk in Kassel hebben we twee dagen met een föhn dat doek moeten droogblazen.’ In Asperen was de situatie voor de Vier Evangelisten nieuw, want de ruimten in het fort waren klein. Er was bovendien weinig gelegenheid om van tevoren geregeld in het fort te gaan kijken. Ze kozen twee ruimten naast elkaar, die ze zo transformeerden dat het leek of je door een viewmaster keek. In de ene ruimte was een vlag geplant op een zandkasteel in het water, in de andere stond een vlag op een ruimtecapsule. Zandkasteel en ruimtecapsule hadden dezelfde strakke en geschematiseerde vorm als de ruimte in het fort. De achtergrond werd gevormd door de maan en de aarde, die zich weerspiegelden in het water en zo een bol vormden. Idee en vorm waren in dit project heel mooi en op een intrigerende manier met elkaar in evenwicht. Het kijkdooseffect werkte op een sterk theatrale manier,  terwijl je duidelijk zag dat de aarde en maan met grote verfstreken op een velourstapijt waren geschilderd. ‘We zijn vooral bedenkers,’ vertellen ze. ‘We moeten onszelf vaak dwingen iets te maken. Het is ook niet zo dat we alleen maar installaties in ruimten willen. We hebben nog zoveel ideeën voor boekjes (de eerste vier projecten sloten ze af met een zelfgemaakt boek – ER), een grafiekmap, grammefoonplaatjes, films. We zitten werkelijk nergens aan vast’.

Ella Reitsma
 
back